Begon het eind jaren twintig met vier speeltuinen, na de oorlog groeit dat aantal razendsnel. Overal in de stad worden speeltuinverenigingen opgericht. Ze verschijnen niet alleen in de nieuwe arbeiderswijken, maar ook in volkswijken in de binnenstad en middenklassenwijken. De verspreiding over de hele stad is daarmee tegelijk een verbreding naar andere bevolkingsgroepen. De tijd is er duidelijk rijp voor. De gemeente heeft er nu ook méér geld voor over, omarmt de speeltuinen. De Wederopbouw is niet alleen een verhaal van woningen bouwen: ook de sociale aspecten zijn belangrijk. Dat wil niet zeggen dat het altijd even makkelijk ging.
De gevolgen van de oorlog
De oorlogsjaren zijn lastig voor de speeltuinen. Het is moeilijk te functioneren onder het toeziend oog van de bezetter, te meer daar veel speeltuinmensen links zijn, geen vrienden van de nazi’s dus, of moeten onderduiken. Bovendien gaan in de Hongerwinter (44/45) veel houten speelwerktuigen de kachels in. Na de oorlog wordt de schade hersteld.
Over de toestand van de jeugd is men na de oorlog somber. Die zitten in een “geestelijke crisis”, stelt wethouder Verweij (SDAP/PvdA), zijn “verwilderd”. Dat komt, meent men, doordat veel kinderen een tijd zonder vader moesten stellen (ondergedoken of tewerkgesteld). Bovendien waren de meeste scholen de helft van de tijd gesloten. Ook bracht de bezetting weerzin en wantrouwen tegen de overheid, tegen elke autoriteit. Ongehoorzaamheid en verzet was richting de bezetters een deugd geweest. Bij de Wederopbouw van Nederland kan men deze eigenschappen niet gebruiken. De Wederopbouw is ook een sociaal en moreel proces, om sociale ontwrichting te bestrijden, verloren waarden te herstellen en nieuwe waarden bij te brengen.
Het speeltuinwerk wordt gezien als een belangrijk middel om de ‘verwilderde’ jeugd weer in een sociaal wenselijk gareel te brengen. Immers, via het speeltuinwerk hou je niet enkel de jeugd van de straat. Opvoeding en verantwoorde besteding van de vrije tijd bijbrengen, stond van meet af aan hoog in het vaandel. Ongetwijfeld heeft het vooroorlogse succes van de speeltuinverenigingen aan deze nieuwe waardering bijgedragen.
Dat is enerzijds te zien aan het belang dat de overheid nu wel aan het speeltuinwerk hecht. Anderzijds is het een gedachte die bij veel ouders en buurtbewoners aanslaat. Het gevolg is een enorme verbreding van de Leidse speeltuinbeweging direct na de oorlog.
Nieuwe speeltuinen
Eigenlijk begint de verbreding al kort voor de oorlog, met de oprichting van de buurt- en speeltuinvereniging Groenoord in 1937. Bijzonder: in Groenoord zijn op dat moment geen woningbouwverenigingen actief.
De eerste van na de oorlog is Morskwartier, al op 15 juni 1945. Al snel volgt de Professorenwijk . Het jaar daarna neemt de speeltuinvereniging Ons Eiland in de Zeeheldenbuurt het stokje over van de oude buurtvereniging. De Demping [link] is dat jaar de eerste speeltuinvereniging in de oude binnenstad, namelijk de Haver- en Gortbuurt. Bovendien wordt er een vereniging in de Vogelwijk opgericht.
Een jaar jaar later wordt buurtvereniging Rondom de Haven (1945) ook een speeltuinvereniging. Vervolgens wordt in 1948 Marelita opgericht, ook bekend als Rondom de Maredijk, of gewoon Maredijk . Het jaar daarna is het de beurt aan de Hoge Rijndijkbuurt met Rondom de Watertoren . Met Om de Doorbraak bij de Herengracht komt in 1952 een voorlopig einde aan de eerste golf nieuwe speeltuinverenigingen.
Van deze verenigingen heeft bij de oprichting alleen Rondom de Watertoren een duidelijke band met een woningbouwvereniging. In de Zeeheldenbuurt verbindt Ons Eiland de helft van de wijk die in (vooroorlogse) sociale woningbouw woont met de andere helft van particuliere huurders en eigenaren. Het Morskwartier is in 1945 een volkswijk met ook aardig wat vooroorlogse middenklassenbouw, maar daar verrijzen de jaren daarna honderden woningwetwoningen. Als er in 1952 eindelijk een speeltuin komt, is het ondertussen vooral een nieuwbouwbuurt met veel sociale woningbouw.
De Haven-, Doorbraak- en Haver- en Gortbuurten zijn verkrotte volksbuurten. De Maredijkbuurt en Groenoord kan je ‘nettere’ volkswijken noemen, met een vrij diverse bevolking. De Professoren- en Vogelenwijk zijn bij uitstek (betere) middenklassenwijken. Al met al verspreidt de speeltuingedachte zich niet alleen over de hele stad, maar ook onder alle lagen van de Leidse bevolking.
De meeste speeltuinverenigingen zijn niet meer tegelijkertijd buurtvereniging. Die worden vaak apart opgericht; er zijn er ook veel meer van. De verhouding tussen buurt- en speeltuinvereniging is doorgaans goed. Het lijken vaak twee handen op een buik. Vanaf de jaren zestig ontstaan er echter her en der wel spanningen.
Andere verhoudingen
De speeltuinen kunnen zich verheugen in een brede maatschappelijke én politieke steun. Belangrijke industriëlen en notabelen treden op als beschermheer van oude én nieuwe verenigingen. In 1948 wordt de burgemeester, jhr. Van Kinschot, beschermheer van de Leidse Bond van Speeltuinen. Er komt dat jaar ook voor het eerst subsidie voor het speeltuinwerk.
Die subsidie bedraagt in eerste instantie 410 gulden voor een speeltuin met tuin, en 205 voor een zonder tuin – lang niet elke vereniging had direct een tuin – plus 7000 gulden voor onderhoudswerk van alle tuinen. Ook de clubjes kunnen van de subsidie profiteren. De LBS zelf krijgt eveneens een bescheiden subsidie. De bedragen stijgen vanaf 1954. In 1960 wordt een oude wens vervuld: betaalde portiers. Daarvoor wordt de Gemeentelijke Sociale Werkvoorziening ingeschakeld. Op 4 april 1960 gaat de eerste aan de slag bij Morskwartier.
Het is niet zo dat een speeltuinvereniging nu direct een ingericht terrein krijgt wanneer men erom vraagt. Lukt het de ene vereniging in een of twee jaar, bij de andere gaat er zeven jaar overheen; in de Havenwijk kwam-ie er nooit. Een clubhuis is nu wel mogelijk, al is het vaak niet meer dan een houten keet. Onderwijswethouder Van Schaik (PvdA), met wie de LBS intensief en prettig samenwerkt, streeft er naar ieder jaar twee clubhuizen te realiseren. Hij verstrekt daarvoor ook leningen aan de speeltuinen. De wethouder is alleen tegen de verhuur voor feesten en activiteiten die weinig met het speeltuinwerk te maken hebben. De LBS benadrukt dat de verenigingen die inkomsten voor de exploitatie van de tuin hard nodig hebben.
Zo hard als Van Schaik wil, gaat het niet. Nog steeds zijn eigen bouwfondsen én zelfwerkzaamheid nodig om de clubhuizen te bouwen. Die zelfwerkzaamheid is ook belangrijk bij de inrichting van de tuin, bijvoorbeeld bij de torenhoge glijbanen die her en der verschijnen. Handig als er metaalbewerkers en metselaars lid zijn! Het materiaal wordt vaak van het werk meegenomen.
Verdere uitbreiding
Niet alle speeltuinverenigingen hebben de jaren zestig gehaald. De Demping heft zich op in 1954 omdat de buurt gesloopt zal worden. Van Rondom de Haven dateert het laatste krantenbericht uit 1957. Maar in de nieuwbouwwijken in Zuid West dragen de bewoners de speeltuingedachte met zich mee.
Zuid West groeit als kool en voor een groot deel gaat het weer om sociale woningbouw. De kant ten oosten van de Churchilllaan wordt het eerst volgebouwd. In juni 1960 geeft de LBS een aftrap voor een speeltuinvereniging aan de Vijf Meilaan en vormt een voorlopig bestuur. Uiteindelijk leidt dat tot twee nieuwe verenigingen, een ten zuiden van de Vijf Meilaan – Zuid West – en een ten noorden ervan, Vijfhoven . In 1964, komt er nog een bij aan de westkant van de Churchilllaan, de speeltuinvereniging Beatrix . Bij het Jac. Urlus-plantsoen wordt in 1969 begonnen met de aanleg van een volgende speeltuin. Die – bekend als Het Zonnestraaltje – wordt beheerd door Vijfhoven, de enige vereniging met twee speeltuinen.
De oprichting van speeltuinverenigingen gaat daarna nog door. Maar ondertussen veranderen de tijden. Dat heeft allerlei gevolgen voor de speeltuinbeweging .