Door de eeuwen heen speelden kinderen vooral buiten. Dat valt al uit middeleeuwse bronnen op te maken en zo is het ook aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw. Een enkele ingezonden brief in de krant (1881) stelt dat vroeger kinderen van alle standen samen buiten speelden. Of dat klopt, of dat die opmerking gebaseerd is op heimwee naar een geïdealiseerde goede oude tijd, valt niet te achterhalen. Rond 1900 is daar in ieder geval geen sprake van.
Kinderen uit de minder bedeelde lagen van de samenleving moeten eigenlijk wel buiten spelen. De woningen zijn immers klein, met vaak niet meer dan één kamer. Men doet binnen wel kaart- en bordspelen, maar als het weer het even toelaat, gaat men naar buiten, waar men meer ruimte heeft. De steeg, het straatje, de gracht, soms de hele stad is het speelterrein.

Daar spelen de kinderen met eenvoudig, vaak zelfgemaakt speelgoed: een lappenpop, een bal, tol of hoepel of wat voor handen is. Spelen met een bal is altijd populair. In deze periode wordt dat voetballen. En je had het pinkelspel, waarbij je met een eenvoudig slaghout een ‘pinkelhoutje’ moet wegslaan. Gevliegerd wordt er ook. Aan de waterkant zijn de vele walstoepen ideale speelplekken: dan kan je bijvoorbeeld je klomp (alle armen droegen klompen) als bootje gebruiken. Dat is niet zonder risico: zwemmen kunnen de kinderen niet. Ook niet zonder risico is het spelen met vuur, ‘fikkie’ stoken, populair sinds de komst van lucifers na 1860.

De kinderen vormen meestal groepen of groepjes met als basis de heel directe leefomgeving. Vriendschap met kinderen uit andere buurten of andere sociale klassen, wordt daarbij niet of nauwelijks gesloten. Meisjes blijven doorgaans relatief dicht bij het ouderlijk huis, omdat zij meestal op de kleine kinderen moeten passen. Jongens vormen vaak groepen die grotere delen van de stad afstruinen. Ze zoeken avontuur.
Dat laatste laat zich combineren met zogeheten overlevingsstrategieën. Ze doen boodschappen of andere klusjes, zoals helpen opruimen na de veemarkt, waarbij het afval thuis als brandstof of mest gebruikt kan worden. Ze rapen sigaar- en sigarettenpeuken. Verzamelen broodkruimels waar thuis koeken van gebakken worden. Vissen steenkooltjes op uit het water bij de gasfabriek of drijvend fruit bij de markt. Vangen kikkers in de polder, die de slager in de buurt als kikkerbilletjes verkoopt. Avontuurlijk spelen en overleven zijn nauwelijks te scheiden.
Natuurlijk jatten ze bij gelegenheid een appel of wat voor het grijpen ligt. Ze halen kattenkwaad uit, gooien met stenen en sneeuwballen. Maar ook een bal of pinkelhoutje vliegt wel eens door een raam, of besmeurt de mooie jurk van een passerende dame. Gegoede burgers ergeren zich er steeds meer aan, voelen zich zelfs bedreigd. Het stadsbestuur neemt maatregelen: vliegeren wordt rond 1870 op bepaalde plaatsen verboden en in 1897 het voetballen op straat en het pinkelspel helemaal.
De speelruimte van kinderen wordt steeds kleiner, niet alleen door dat soort maatregelen. De lege ruimten in de stad worden volgebouwd met huisjes, fabrieken en scholen. De oplevende economie maakt het drukker op straat, en er komen nieuwe vervoersmiddelen die de openbare ruimte onveilig maken: de tram, de fiets, de eerste auto’s – al leveren die ook nieuwe uitdagingen: aan de rijdende tram hangen bijvoorbeeld. Minder ruimte, maar wel voor steeds meer kinderen. Dat komt doordat de kindersterfte (in het eerste levensjaar) daalt, van 25% in 1875, tot 17% in 1892 en 10% in 1910 (nu: 0,1%).

Trouwens, ziek worden en doodgaan hoort lang nog net zo goed bij de kindertijd als buitenspelen, schoolgang en werken. De meeste arbeiderskinderen hebben meer dan een (infectie)ziekte onder de leden. In 1892 overlijdt meer dan een op tien kinderen tussen hun eerste en vijftiende verjaardag. Veertig jaar later is dat ruim drie procent, een hele verbetering (nu: 0,2%). Het maakt wel duidelijk waarom behalve de wens dat kinderen kunnen spelen zonder dat ze overlast geven, ook gezondheid een terugkerend thema is bij de pleidooien voor speeltuinen.